vrijdag 25 november 2016

Adolf Wilders

Het is not done vergelijkingen te trekken tussen Geert Wilders en de PVV met het Duitsland van de jaren dertig, de nazi's en Adolf Hitler. De opvatting is dat je daarmee het debat doodslaat. Daar zit zeker wat in. Er is de grappige wet van Godwin die zegt dat hoe langer een on-line discussie duurt des te groter de kans op een verwijzing naar nazi Duitsland of de Holocaust is. Ik geloof het graag.

Maar toch ...

Op de middelbare school koos ik het vak geschiedenis in mijn pakket. Een onderdeel voor het eindexamen was het speciale onderwerp. In mijn jaar was dat het interbellum van de vorige eeuw: de periode tussen de twee wereldoorlogen. Centraal daarin stond de opkomst van het fascisme in Europa. De kenmerken van de politieke stroming stampten wij in ons hoofd. Dit was ongeveer het rijtje:

1. De sterke man.
2. Tegen de parlementaire democratie.
3. De wil van het volk.
4. Nationalisme.
5. Militarisme
6. Doodsdrift.

Dat laatste rare woord, door mijn leraar met een zeker genoegen op het bord gekrijt, wilde trouwens niet goed indalen. Pas in deze eeuw drong het tot mij door dat mensen lust kunnen scheppen in - mits gepaard gaand met vernietigend geweld - het opgeven van hun leven voor een of ander irrationeel doel. Overigens was het een geruststelling te merken dat in een wereld die snel verandert bovenstaand lijstje in het tegenwoordige onderwijs nog steeds opgeld doet, getuige deze link: http://educatie-en-school.infonu.nl/diversen/28473-wat-is-fascisme.html.

Het opvallende aan de organisatie van de PVV is dat de partij opgebouwd is volgens de fascistische principes. Er is één leider: Geert Wilders. Discussie over zijn positie is niet alleen praktisch maar ook theoretisch onmogelijk. De PVV heeft slechts één lid. Partij en leider zijn identiek.

Het is merkwaardig dat Wilders, die zich regelmatig beroept op de waarden van de superieure westerse beschaving, een van de allerbelangrijkste pijlers daarvan niet toelaat in zijn eigen partij. Namelijk dat een volk of de aanhangers van een partij door middel van verkiezingen de zittende leider(s) naar huis kunnen sturen.

Niet alleen de positie van Wilders in de PVV is onaantastbaar, ook de partijlijn kan binnen de eigen kring niet ter discussie staan. Wilders bepaalt de koers en de fractiegenoten hebben slechts te volgen. De afkeer van de parlementaire democratie heeft Wilders al eens beleden toen hij Tweede Kamer afdeed als een nepparlement. En dat Wilders voortdurend appelleert aan de gevoelens en de wil van het (niet zelden in zijn ogen gehele) Nederlandse volk is meer dan bekend.

Maar eerlijk is eerlijk: de PVV propageert geen geweld, sterker nog, zij is daar volkomen wars van. Wilders en de PVV blijven in dat opzicht mijlenver verwijderd van Hitler en zijn NSDAP. En wat die doodsdrift aangaat: voor zover ik weet hebben zich nog geen PVV-ers gemeld die bereid zijn te sterven voor hun leider ... Het zijn essentiële verschillen met de donkere Duitse jaren dertig. De titel van dit artikel is dan ook niet voor niets gekozen. Ik vergelijk Geert Wilders niet geheel maar voor de helft met Adolf Hitler. Geert Wilders is een halve fascist.

Over enkele weken zal de rechtbank uitspraak doen in het proces over Wilders' uitspraken op de avond van de gemeenteraadsverkiezingen van 2014. Ik verbaas me er vaak over dat de aandacht in die kwestie zich volledig richt op de meer-of-minder-Marokkanen-vraag en het gescandeerde minder-minder-antwoord en nauwelijks op het zinnetje dat Wilders daarop liet volgen. Toen de zaal tot rust gekomen was beloofde Wilders de wens van zijn publiek te zullen honoreren met de woorden: "dan gaan we dat regelen" - en hij lachte erbij. Nogmaals, Wilders zal geen misdaden in de zin hebben zoals begaan onder het Derde Rijk. Maar het dan gaan we dat regelen klonk mij weinig minder sinister in de oren dan Hitlers nagestreefde eindoplossing van het joodse vraagstuk.

Grote woorden, te groot wellicht. Laat ik het dan wat kleiner maken. Ik vind Geert Wilders een nare, akelige man.

zondag 6 november 2016

Zwarte Piet

Aan de Zwarte Pietendiscussie wil maar geen einde komen. De RTL schijnt om te zijn en het Nederlandse volk wacht nu in spanning het komende Sinterklaasjournaal van de publieke omroep af.

Vorige maand bemoeide de Kinderombudsman zich er mee. Gekleurde kinderen zouden in de Sinterklaastijd vaker worden gepest, ja zelfs gediscrimineerd om hun uiterlijk. Aan de andere kant zetten nu ook politici Zwarte Piet in om zieltjes te winnen, getuige dit filmpje van Halbe Zijstra. Zo worden kinderen door voor- en tegenstanders voor hun karretje gespannen.

Als het Sinterklaasfeest iets duidelijk maakt is het wel dat je kleine kinderen letterlijk alles wijs kunt maken. Sinterklaas die met zijn paard over de daken rijdt, zijn hulpjes die door de schoorsteen kruipen - het is geen enkel probleem. En of Piet nu paars, groen of geel is: ook volkomen vanzelfsprekend. Of zwart, inderdaad.

Waar kinderen wel moeite mee hebben zijn ruziënde ouders/ouderen. Volgens het Kinderombudsman rapport ervaren zij de discussie van de volwassenen als 'onprettig'. Misschien zouden wij als grote mensen dit eens snel moeten oplossen.

Hoe je het ook wendt of keert, er is een probleem met Zwarte Piet. Het is onmiskenbaar dat de figuur op racisme gebaseerde elementen in zich draagt. Ik zeg: weg met die kerel. Vervang het zwart, niet door wit maar door alle kleuren van de regenboog. De kinderen zullen het prachtig vinden.

En de ouders? Die volgen snel. Over enkele jaren zullen ze zich verwonderd dan wel beschaamd afvragen hoe zijzelf ooit zo in die Zwarte Piet hebben kunnen geloven.

maandag 1 augustus 2016

De schaakkerk

Zo’n dertig jaar geleden ruilde ik het schaken in voor het bridgespel. Niet omdat de schaaksport mij niets meer te bieden had. Eigenlijk was het andersom: enkele jaren lidmaatschap van een schaakvereniging hadden mij geleerd dat ik het schaken weinig te bieden had. Ik ging een ander spel proberen. Wat echter bleef was mijn bewondering voor de schaaksport. Tot op de dag van vandaag beschouw ik schaken als veruit superieur aan bridge. 

Die superioriteit geldt zowel het spel als de beoefenaars. Waar in bridge de geluksfactor groot kan zijn, wint in een schaakpartij vrijwel altijd de sterkere speler. De bridger kan zich verschuilen achter de slecht verdeelde kaarten, ofwel zich op de borst kloppen voor zijn goede spel terwijl daar misschien eerder een gunstig zitsel of een ongelukkig tegenspel verantwoordelijk voor was. En bij een slecht resultaat is hij niet zelden geneigd de fout het eerst bij zijn partner te zoeken. Stekeligheden en zelfs ruzies, tussen zowel partners onderling als de tegen elkaar spelende paren, zijn niet uitzonderlijk aan de bridgetafel.

Nee, dan de schaker. De stukken op het bord dragen geen verborgen geheimen in zich. Een enkele fout wordt vaak onmiddellijk afgestraft. De op papier betere speler weet, op welk niveau ook en zeker naarmate het verschil groter is, met zijn surplus aan kennis en inzicht het resultaat veelal naar zijn hand te zetten. Heeft zijn tegenstander de euvele moed na afloop zijn eigen spel te verdedigen, dan zijn meestal enkele schaakbewegingen van zijn meerdere voldoende hem te laten zwijgen.

Het zijn deze omstandigheden die de schaker nederig maakt. Maar juist daardoor ook sympathieker. Sterker nog, meer dan in welke sport ook toont de schaker zich van zijn edele kant, hij is vredelievend, bescheiden, meer dan gemiddeld intelligent, slechts geïnteresseerd in de objectieve waarheid en - alsof dat nog niet genoeg is - vaak in bezit van een aangenaam en fijnzinnig gevoel voor humor. En ja, bijna altijd is hij (of zij) gewoon aardig, ook dat. Kortom, men zou haast willen zeggen, een beter mens.

Het hoge aanzien dat de schaker bij mij geniet liep bij het Chess Festival Groningen van 2015 een flinke deuk op. Wat was er aan de hand? Een vierkampspeler had in een verslag doen voorkomen dat hij al zijn drie partijen met hulp van een computer had gespeeld. De schrijver "onthult" hoe hij via een speciale bril en een antenne in de vorm van een pen achter het oor in verbinding stond met zijn zoontje die thuis een schaakprogramma bediende. Als ontwerper van het technisch hoogstandje voert hij een zekere Arthur op, woonachtig in Groningen-Zuid, de buurman van zijn schaaktrainer en in bezit van krullend haar en een bakfiets. Na een verlies in de tweede ronde te wijten aan communicatieve misverstanden tussen hem en zijn hulpje 20 kilometer verderop, weet hij in de laatste ronde ondanks hindernissen van fluctuerende frequenties en amplitudes, fluittonen op de lijn, dalende temperaturen in een verlaten speelzaal, de winst naar zich toe te trekken.

Tot zover niets aan de hand. Integendeel, het verhaal was juist een bevestiging van de superieure staat van de schaker, die zijn sport met de relativering, humor en fantasie tegemoet weet te treden. En grappig of niet, de lezer moest wel stekeblind zijn om het verslag dat zo opgelegd doorspekt was met ludieke, lachwekkende, overbodige en onzinnige details voor waar aan te nemen - nog afgezien van het feit wat iemand ertoe zou kunnen bewegen openlijk zijn eigen oneerlijke spel aan de buitenwereld te openbaren.

Het toeval wilde dat de tegenstander van de auteur in zijn laatste partij mijn persoontje was. Ik besloot met het stuk mee te gaan en plaatste een artikel op de schaaksite, waarin ik mij als slachtoffer van mogelijk vals spel opstelde. Ik ging ervan uit dat de link naar het doorzichtige schaakverslag van de zogenaamde valsspeler ogenblikkelijk duidelijk zou maken dat een en al fake was.

Die aanname bleek niet terecht. Enkele reacties op de vloer van het schaakfestival leerden al dat de artikelen niet bij iedereen in goede aarde waren gevallen (alhoewel op de toernooisite naar de artikelen doorgelinkt werd). Verbazingwekkender waren een aantal commentaren op de schaaksite. Die klonken zorgelijk, verontwaardigd en veroordelend. Aanvankelijk meende ik dat de scribenten op hun beurt op de golven van ironie mee wilden deinen. Dat was te naïef. Na herhaaldelijke lezing kon de conclusie niet anders luiden dan dat de criticasters werkelijke geloof hechtten aan het verhaal.

Het geval sudderde door en om aan alle onzekerheid een eind te maken liet ik in een tweede artikel op de schaaksite weten dat alle berichten over vals spel van begin tot eind verzonnen waren. Toen pas bleek hoe serieus een aantal lezers de kwestie hadden genomen. Vals spel in de schaaksport was voor hen een heilig onderwerp en een taboe. Daarover maakte je geen grappen. En bracht je anderen er niet mee op een idee? Er werden wel heel vreemde argumenten aangedragen. Zo had één van hen zich in reactie op het eerste artikel verwonderd over het feit dat een 1300 speler zich bediende van dit soort middelen, waar je zoiets normaal gesproken alleen op IM niveau of daaromtrent tegenkwam ...! Het geheel werd door hem gekwalificeerd als stuitend. Met humor had het al helemaal niets te maken. Wat is er leuk aan om te zeggen dat je vals speelt maar je doet het niet?, mopperde een ander. (Zie de noot onderaan dit artikel).

Langzaam maar zeker bekroop mij een ander gevoel. Door al de veroordelingen, bezorgdheid en waarschuwingen heen was een soort van teleurstelling te horen. Men had gemeend iets op het spoor te zijn en nu was het plotseling niet waar. De gretigheid waarmee men bovenop het stuk gesprongen was en de totale oppervlakkigheid waarmee het verhaal gelezen was, deed vermoeden dat men graag had gewild dat het valse spel werkelijk plaats had gevonden. En toen werd gezegd dat het een grap was. En hun feestje dus bedorven. Inderdaad, wat is daar nu leuk aan?

Deze kennelijke preoccupatie met vals spel frappeerde mij. Ik moest denken aan het fenomeen, bijvoorbeeld in strenge geloofsgemeenschappen, hoe mensen zich soms heftig teweerstellen tegen in hun ogen zondige praktijken teneinde eigen neigingen in diezelfde richtingen af te weren. Mij schoten beelden te binnen uit de jaren tachtig van de vorige eeuw van Amerikaanse tv dominees die de door hun gepredikte leefregels zelf niet in de praktijk wisten te brengen. De bekendste naam onder hen was Jimmy Swaggart. Op het podium sprak hij hel en verdoemenis uit over een volgens hem heersende losse seksuele moraal, maar zelf bleek hij in het dagelijkse leven afspraakjes met call-girls te maken. Bizar waren de beelden waarin hij minutenlang in tranen voor het oog van de gehele wereld tegenover zijn vrouw, zijn god en zijn geloofsgemeente boete meende te moeten doen.


Moeten we vrezen dat onze schaakmoraalridders zelf te kampen hebben met aanvechtingen tot onoorbare methoden? Is het wachten misschien zelfs op een deerniswekkend mea culpa op de schaaksite van iemand uit totaal onverwachte hoek die - na al dan niet te zijn betrapt - opbiecht jarenlang op toernooien en zelfs clubavonden zijn smartphone op het toilet te hebben geraadpleegd en daarmee een smak ratingpunten heeft laten bijschrijven welke vervolgens als een molensteen om zijn nek hingen omdat hij besefte dat hij ze nooit op eigen kracht zou kunnen behouden?

Voor de goede orde, dit zijn geen beschuldigingen of zelfs maar suggesties dat de boven genoemde verontruste schaakliefhebbers feitelijk vermomde valsspelers zijn. Ik zie ze daar niet voor aan. Het zijn alleen maar wat gedachten, snapt u? Oké, valse gedachten zo u wilt.

Hoe zit het ondertussen met die betere mens? Allereerst biedt de eerlijkheid te zeggen dat bij alle ophef rondom het vermeende valse spel op het Groningse Chess Festival evenveel steunbetuigingen en zelfs aanmoedigingen te beluisteren vielen. Daarnaast heeft de schaakmassa, voor zover die er al kennis van heeft genomen, waarschijnlijk slechts de schouders opgehaald.

De gedachte dat schakers een beter deel van de mensheid vormen kan ik nog steeds niet opgeven. Ook vermoed ik dat velen van hen, bewust maar vooral onbewust, dezelfde overtuiging zijn toegedaan. Zo bezien kunnen we de gehele schaakgemeenschap als een schaakkerk aanmerken. De hierboven beschreven veroordelende geluiden waren dan afkomstig van een slechts zeer kleine dogmatische vleugel die - niks nieuws onder de zon - geen humor en (zelf)spot verdraagt en die, zoals het fundamentalisten betaamt, een hoeveelheid lawaai produceert die in geen verhouding staat tot hun werkelijke omvang. Waarmee het plaatje rond is.

Nee, die schaakkerk staat nog recht overeind. En ik ben er een overtuigd lid van. De schaker als een beter mens. Ik geloof er nog altijd heilig in.

En o ja, nog even over die Arthur uit Groningen-Zuid. Hij schijnt, met bakfiets en al, echt te bestaan ...



Noot: de meest negatieve reacties werden onder onherkenbare pseudoniemen geplaatst; m.i. zou de schaaksite het gebruik van pseudoniemen niet moeten toestaan.

zondag 12 juni 2016

Cassius Clay

De vorige week vrijdag overleden Mohammed Ali leerde ik frappant genoeg kennen in de periode dat hij niet in de gelegenheid was zijn sport uit te oefenen. Einde jaren zestig hoorde ik als kind van het bestaan van een bokser genaamd Cassius Clay. De titel van wereldkampioen was hem ontnomen, het wedstrijdboksen verboden en er dreigde zelfs een gevangenisstraf. De reden: de bokser had geweigerd dienst te nemen in het Amerikaanse leger dat in die jaren verwikkeld was in de Vietnamoorlog.

De schorsing duurde van 1967 tot 1970. De paradox was dat juist de competitieloze episode de faam van deze Cassius Clay - ik herinner mij nog de oefening die het mij kostte zijn naam uit te spreken - tot mythische hoogten omhoog dreef. Rechtszaken, politieke en morele implicaties en natuurlijk de vraag of de bokser nog steeds als de beste van de wereld beschouwd moest worden, hielden hem in het nieuws waarvan kleine flarden tot mij doordrongen.

Al was er bij mij stilletjes onbegrip over hoe iemand de status van wereldkampioen kon opgeven voor een naar mijn gevoel aanvaardbare en in elk geval te overziene burgerplicht, het gevoel van onrechtvaardigheid rondom de kwestie stak daar ver bovenuit. Zonder ooit een beeld en misschien zelfs een foto - en al helemaal geen bokspartij - van hem gezien te hebben gezien sloot ik deze man onbewust voor het leven in mijn hart.

Ook de rare naamsverandering kon daar niets aan af doen. Cassius Clay noemde zich nu Muhammad - in het Nederlands Mohammed - Ali. De nieuwe identiteit hing samen met zijn aansluiting bij de Nation of Islam, een Afro-Amerikaanse minstens even politiek als religieus geïnspireerde beweging die een zwart superioriteitsdenken plaatste tegenover de christelijke en blanke dominantie. De leden zworen hun achternaam af, omdat die door slaveneigenaren aan hun voorvaderen waren toegekend. Het duurde lang voordat Ali's nieuwe naam algemeen aanvaard werd. Niet bekend met de achtergronden hielden ook wij nog jaren vast aan het in onze ogen veel mooiere Cassius Clay.

Nog een paradox. De geschorste jaren, waarin hij volop in training bleef, moeten de allersterkste zijn geweest in het boksersleven van Mohammed Ali. Nadat hij op 18-jarige leeftijd het goud had gewonnen op de Olympische Spelen van 1960 in Rome, verovert Cassius Clay via een lange weg in het professionele circuit in 1964 de wereldtitel op de oermens en onverslaanbaar geachte Sonny Liston: zie een eufore nieuwe kampioen aan het einde van de match I múst be the greatest! I shook up the world! I shook up the world! In een tijdbestek van amper twee jaar verdedigt hij - inmiddels onder de naam Mohammed Ali - liefst negen maal met succes zijn titel, daarmee als professioneel bokser een ongeslagen status behoudend.

Ali heeft zich dan al lang als een spraakmakende persoonlijkheid laten kennen. Hij roept en schreeuwt voortdurend dat hij de beste is. Psychologische oorlogvoering voorafgaand aan een gevecht wordt door hem tot een kunst verheven. Hij daagt zijn tegenstanders tot het uiterste uit, provoceert hen tot op het intimiderende af en voorspelt het aantal ronden dat de wedstrijd zal duren - waarbij hij het trouwens meer dan eens bij het rechte eind heeft.

Maar bovenal maakt Mohammed Ali naam met zijn volstrekt unieke stijl van boksen. Ali danst lichtvoetig om zijn tegenstander in de ring. Ongebruikelijk houdt hij zijn dekking laag. Een van zijn belangrijkste wapens is het ontwijken van de klappen van de tegenstander. Soms laat hij brutaal zijn armen langs het lijf hangen om zich puur te beperken tot het terugtrekken van hoofd en lichaam. Zelfs wie (begrijpelijk) uitsluitend met weerzin naar een bokswedstrijd kan kijken zou heel even geïmponeerd kunnen raken door de verbluffende beelden in deze compilatie (Ali steeds in witte broek):


Ali is synoniem aan snelheid en souplesse. Zijn reflexen, het dansen en bewegen, het voetenwerk, en - men zou het bijna vergeten - de linksen en de rechtsen. Zijn handelsmerk: de Ali-shuffle, een bliksemsnelle op de plaats uitgevoerde moonwalk, gevolgd door een roffel van stoten. Een kleine demonstratie van de meester zelf is hier te zien. 

Het Amerikaans Hooggerechtshof draait uiteindelijk unaniem Ali's veroordeling terug. Zijn religieus gefundeerde bezwaren tegen indiensttreding van de Amerikaanse strijdmacht worden erkend en Mohammed Ali keert terug in de ring. Juist in de jaren van zijn afwezigheid heeft de televisie massaal zijn intrede gedaan in de Nederlandse huiskamer. Eindelijk kunnen we de levende legende in het echt aanschouwen.

Na enkele opwarmpartijtjes maakt Ali zich in 1971 op - en samen met hem de gehele wereld - voor het gevecht van de eeuw, The Fight of the Century, tegen de nieuwe wereldkampioen en eveneens op dat moment ongeslagen Joe Frazier. Vooraf hebben we dan ook kennis mogen maken met de enorme showman die Ali eveneens blijkt te zijn. De opschepperij van I am the greatest en zijn - om zo te zeggen - grote bek is niet wat wij in onze opvoeding als voorbeeld voorgehouden hadden gekregen. Wat ik toen niet zag was hoezeer het alles geacteerd was (neem de tijd voor deze volle aflevering van de Dick Cavett show uit 1974 met hoofdpersoon Ali en de arme Frazier in een bijrol, of scroll in elk geval door naar de 30-e minuut waar de heren elkaar zogenaamd in de haren vliegen).

Maar de sympathie had vaste wortel geschoten. Althans bij mij, een flink deel van mijn klasgenoten blijkt vreemd genoeg op de hand van Frazier. Niet ten onrechte. Midden in de nacht voor de buis zie ik tot mijn ongeloof dat Ali niet de suprematie weet te brengen waarop was gerekend. Hij gaat zelfs tegen het canvas en verliest de wedstrijd op punten.

Foreman knock out in
The Rumble of the Jungle
Maar Mohammed Ali richt zich letterlijk en figuurlijk op. De twee beroemdste gevechten moeten nog komen. Tegen de verwachting in komt Ali, nu vooral tactisch boksend, als winnaar tevoorschijn uit de The Rumble in the Jungle (1974 in Zaire) tegen de dan regerende kampioen George Foreman en A Thrilla in Manilla (1975 op de Philippijnen) opnieuw tegen aartsrivaal Joe Frazier. Een dansende Ali is echter steeds minder te zien en wat mij het meest bijstaat van de confrontaties is het om elkaar heen hangen van twee zware vermoeide lichamen.

In de late jaren zeventig verliest Ali de titel van wereldkampioen maar wint die meteen, en als enige in de boksgeschiedenis voor de derde keer, terug. Leon Spinks is in beide gevallen de tegenstander. Alleen zij die destijds het boksen op de voet volgden zal die naam nog iets zeggen. De magie is verdwenen en in 1981 bokst (en verliest) Mohammed Ali zijn laatste wedstrijd. Later is er het verhaal dat de eerste ziekteverschijnselen zich dan al hebben aangekondigd.

In 1984 wordt bij Mohammed Ali de ziekte van Parkinson vastgesteld. De zichtbare gevolgen van de aandoening bij het eerder zo atletische krachtmens geven een treurige aanblik. Bij de opening van de Spelen van 1996 in Atlanta is het Ali die tot verrassing van een vol stadion en de hele wereld de Olympische vlam ontsteekt. Het is een ontroerend eerbetoon van een nu eensgezinde Amerikaans natie aan hun eens zo controversiële zoon. Ook neemt Ali in de pauze van een wedstrijd van het Amerikaans basketball (Dream-) team een gouden medaille in ontvangst ter ere van zijn Olympische titel van 1960. Een jonge Cassius zou het originele exemplaar destijds in de Ohio River hebben geworpen nadat hem vanwege zijn huidskleur in zijn geboorteplaats Louisville de toegang tot een restaurant was geweigerd. De meer banale versie vertelt dat de trofee simpelweg bij een verhuizing zoek was geraakt.

Muhammad Ali leeft dan nog 20 jaar. Bij tijd en wijle verschijnt hij in het openbaar, niet zelden in gezelschap van groten der aarde die zich graag met hem laten zien. Voor Ali's vroeger zo gevreesde provocaties hoeft niemand meer bang te zijn nu het spreken hem praktisch onmogelijk is. Nooit zullen we weten hoe het geweest zou zijn als hij niet getroffen was door de ziekte. En of het Parkinson was die behalve de fysieke ook de echte Mohammed Ali eronder gekregen heeft.

-------------------------------------------------------------------------

Mohammed Ali wist zich in zijn glorietijd op nog een bijzondere manier te onderscheiden. Niet alleen was hij een begenadigd spreker, de lange spraakwatervallen bleken frasen van pure poëzie te bevatten. De bekendste is Float like a butterfly, sting like a bee, naar het schijnt niet door hemzelf maar een van zijn coaches bedacht. Soms werd de regel gevolgd door het schitterende His hands can't hit what his eyes can't see (immers Ali is zo snel dat hij niet te zien is!). Tegenstanders werden door hem met plagende rijmversjes weggezet. Geniet van deze zonder enig haperen uitgesproken poëtische monoloog uit 1974 met in
het midden (0:30) de even fraaie als komische dichtregels:

I have wrestled with an alligator
I done tussled with a whale
I done handcuffed lightning
Throwed thunder in jail
That's bad ...
Only last week, I murdered a rock
Injured a stone, hospitalized a brick
I'm so mean, I make medicine sick


gevolgd door het even verrukkelijke:

fast ... fast ... 
last night I cut the light off in my bedroom, 
hit the switch, 
was in the bed before the róom was dark

(Merk de glimmende oogjes op als Ali opzij kijkt naar zijn aanstaande tegenstander voor wie het allemaal bedoeld is, George Foreman, die het spel - pluim - fraai meespeelt: 'incredible'!).

Beroemd werden de oneliners over zijn weigering te vechten in Vietnam: No Vietnamese ever called me nigger en - mijns inziens de mooiste - Man, I ain’t got no quarrel with them Vietcong.

Terug naar 1966. De Verenigde Staten breiden hun militaire bemoeienis met Vietnam langzaam maar zeker uit. De Vietcong is een door het communistische Noord-Vietnam gesteunde beweging in Zuid-Vietnam die een gewapend verzet voert tegen het in de zuidelijke hoofdstad Saigon zetelende westers georiënteerde bewind. Het conflict wordt door Amerika als essentieel gezien in de strijd tegen verdere verspreiding van het communisme. De vermoorde president John F. Kennedy (ja, hij!) had de eerste manschappen gestuurd, zijn opvolger Lyndon Johnson voert de strijd tot grote hoogte op. Twee jaar eerder is Cassius Clay afgekeurd voor militaire dienst vanwege zijn lager dan 78 gemeten IQ en gebrekkige schrijf- en spelvaardigheid. Behalve met de politici moet er in die jaren ook met Amerikaanse psychologen iets niet in orde zijn geweest. Het Amerikaanse leger heeft meer soldaten nodig en en Muhammed Ali wordt alsnog opgeroepen. De regerende wereldkampioen zwaargewicht weigert met een spontaan bedacht statement:  I ain’t got no quarrel with them Vietcong.

Let wel. We schrijven 1966. Een ruime meerderheid van de Amerikaanse bevolking staat achter de militaire operatie. Ali's politieke beslissing getuigt van een ongekende moed. Op het hoogtepunt van zijn carrière zet hij alles op het spel: zijn sport, de wereldtitel, nationale roem, een onbezorgde toekomst. De rechter veroordeelt hem tot een vijfjarige gevangenisstraf, die niet tot uitvoering wordt gebracht zolang er hogere beroepen lopen. Ali zegt niets verloren te hebben, integendeel: I have gained a peace of mind, I have gained a peace of heart en I have nothing to lose by standing up for my beliefs. So I'll go to jail. We've been in jail for four hundred years. Een aanbod van de autoriteiten dat hij in Vietnam niet naar het front gestuurd zal worden maar slechts optredens hoeft te verzorgen om het moreel van de troepen op peil te houden, legt hij zonder nadenken naast zich neer.

De amper 25-jarige Ali verdedigt en verantwoordt zich veelvuldig in het openbaar. Met het meer clowneske optreden van de latere Ali in het achterhoofd, komen zijn redevoeringen uit die periode nu des te indrukwekkender over. Ronduit verbazingwekkend zelfs is de allure van Martin Luther proporties waarmee hij de volgende pleitrede uitspreekt (kijk en beluister het fragment van begin tot eind):


4:25: 
It has been said that I have two alternatives: 
either go to jail, or got to the army.
But I would like to say that there is another alternative. 
And that alternative ... that alternative is justice.

Aan het eind (6:05) zien we de Ali dan toch nog even zoals we hem kennen: who is the heavyweight champion of the world?

Even verbluffend is dit verbaal militante optreden ten overstaan van een groep blanke rechtse studenten die hem vermijdingsgedrag verwijt:



"... My enemy is the white people, not Viet Cong or Chinese or Japanese. You my opposer when I want freedom. You my opposer when I want justice. You my opposer when I want equality. You won't even stand up for me in America for my religious beliefs—and you want me to go somewhere and fight, but you won't even stand up for me here at home?"

Het aantal in Vietnam gelegerde Amerikaanse militairen overstijgt in de jaren 1968 en 1969 de 500.000. De beelden van de guerilla-oorlog, slachtoffers van napalm bombardementen, oorlogsmisdaden als My Lai, de terugkeer van Amerikaanse zonen in body bags doen de stemming aan het thuisfront omslaan. De nieuw gekozen president Richard Nixon laat een toenemend aantal Amerikaanse troepen huiswaarts keren. Niet uit vredelievende overwegingen, maar om zijn herverkiezing veilig te stellen. De even paranoïde als slimme Nixon en zijn partner in crime oud-professor en minister van buitenlandse zaken Henry Kissinger laten onderhandelingen opzettelijk mislukken in een poging de vijand alsnog op de knieën te dwingen, nu met massale bombardementen op miljoenensteden in Noord-Vietnam en buurlanden Cambodja en Laos. Tevergeefs. Nixon gaat ten onder aan Watergate en onder opvolger Gerald Ford strijken de Amerikanen in 1973 uiteindelijk de vlag in een poging Vietnam met 'met ere' te verlaten. Even vergeefs uiteraard.

De oorlog kost ruim 58.000 Amerikaanse militairen het leven. Schattingen van Vietnamese slachtoffers, soldaten en burgers, lopen in de miljoenen. Man, I ain’t got no quarrel with them Vietcong. Een eenvoudiger en krachtiger anti-oorlog statement is niet te bedenken. Vier opeenvolgende Amerikaanse presidenten konden het ermee doen.

Mohammed Ali. Bokser, provocateur, mensenrechtenactivist, vredesvechter, performer, spreker, poëet, acteur, komediant, humorist. The Greatest. Tot het eind aan toe. Nadat vrijdag zijn organen waren uitgevallen bleef zijn hart een half uur kloppen.


De complete en veelzijdige carrière van Mohammed Ali 
gevat in een video van 10 minuten.

woensdag 25 mei 2016

9 schaakwijsheden van nummer 14


Zoals velen weten was Johan Cruijff begaafd in meer sporten dan voetbal alleen.

Als tiener blonk hij in de zomerperiode uit in honkbal en bracht het daarin zelfs tot jeugdinternational. Op deze foto zit hij links vooraan in catcher tenue.






Dat ballenvangen kwam hem trouwens nog goed van pas. In zijn jonge jaren stond Cruijff tijdens trainingen graag op het doel. By the way, ooit een keeper zo gestrekt zien gaan? Wat een gratie ... En klemvast hè, kom daar tegenwoordig eens om!




Cruijff was een kundig biljarter. Al is er in dat verband ook de bekende anekdote hoe hem eens in niet mis te verstane bewoordingen de mond werd gesnoerd.





Na zijn voetbalcarrière was Cruijff regelmatig te bewonderen op de golfbaan.







Foto Frank Reelick
Veel minder bekend is dat Johan Cruijff ook een aardig potje schaakte. Hier is hij te zien tijdens de vrolijke nababbel van een rapidpartij tegen Hans Böhm.







Negen (Cruijffs andere rugnummer) schaakwijsheden van onze legendarische nummer veertien:

1. Als je niet schaak zet, kan je niet winnen.

2. Zwart kan niet winnen, maar wit kan wel verliezen.

...

De overige van de (inmiddels tien) wijsheden zijn te lezen in:


vrijdag 22 april 2016

Purple Rain

Met de gisteren overleden Prince heb ik ondanks de roem die hem - niet in het minst van de serieuze kritiek - alom ten deel viel nooit iets gehad. In de commentaren lees ik opnieuw welk een popgrootheid met hem is heengegaan. In de jaren tachtig liet hij album na album en hitsingle na hitsingle verschijnen, zo wordt vermeld. 

Vreemd genoeg heeft daarvan heeft alleen Purple Rain werkelijk tot mijn bewustzijn willen doordringen. Altijd heb ik gedacht ik dat het nummer niet illustratief kon zijn voor het echte werk van de man dat ik blijkbaar niet begreep. Zoals zelfs je oma Yesterday kende, maar daarmee nog niet de Beatles.

Hoe dan ook, prachtig is het wel:


O ja, er was toch iets wat ik gemeen had met Prince. Zijn geboortejaar. 1958. Hetzelfde als dat van Michael Jackson en Madonna (lees eventueel ook hier). Met een heel klein beetje heel erg veel goede wil kun je dus zeggen dat ik nu achterblijf met Madonna alleen. 't Kon minder, zeggen ze dan op z'n Gronings.

Naschrift zaterdag:
Een dag later bij het kijken naar de concertfilm Sign 'O' The Times op NPO1 ga ik dan toch wel even voor de bijl. Wat een performer en een artiest, deze reïncarnatie in het kwadraat van Little Richard, James Brown en Michael Jackson (die eerste leeft trouwens nog, 83 moet ie inmiddels zijn ... wonderlijk).

zondag 3 april 2016

Johan Cruijff leeft

Op mijn vorige blog publiceerde ik twee jaar geleden het nostalgische voetbalverhaal Een Fries in Rotterdam over hoe ik als kind van rond de tien jaar de opmars van Ajax en Feijenoord naar de Europese top in de tweede helft van de jaren zestig beleefde. Voor Johan Cruijff was uiteraard een belangrijke plaats ingeruimd. Als klein jongetje koos ik hem in die jaren als mijn grote voetbalidool. Daarin stond ik uiteraard niet alleen en je kunt ook slecht beweren dat het niet voor de hand lag. En toch zeg ik het met enige trots. Want Cruijffs status was in die jaren zeker niet onomstreden. Maar de geschiedenis bewees dat ik heel jong de juiste keuze maakte.

Vandaag is het zondag en dit is het tweede weekend na het overlijden van Johan Cruijff. De schok die zijn dood teweeg heeft gebracht is nog altijd voelbaar. Eerder deze week sloeg ik het verhaal nog eens op en zag tot mijn schrik dat zijn naam twee keer met een y in plaats van een ij geschreven stond. Erg slordig natuurlijk. Gisteravond ging ik het dan eindelijk verbeteren. Ik zocht met Ctrl-F naar Cruijff's naam en wat was het aantal keren dat die in het stuk voorkwam? Inderdaad: 14 ...

Tel maar na. Nee, ik heb er niet een toegevoegd of weggehaald.

Johan Cruijff is niet dood. Johan Cruijff leeft.

maandag 21 maart 2016

Meer overleden pophelden

Over de op 28 december van het vorig jaar op 140-jarige leeftijd overleden Lemmy Kilmister, Godfather of Heavy Metal en frontman van de rockgroep Motörhead, schreef ik eerder (en lees daar ook over die wel zeer bijzondere ouderdom). Vooruit, nog één keer het onsterfelijke Ace of Spades:


Nog geen tweeënhalf maand later, op 10 maart, kwam op tragische wijze een einde aan het leven van Keith Emerson. Keith Emerson was de keyboardspeler en blikvanger van de popgroep Emerson, Lake & Palmer. Opgericht in 1970 mocht ELP, met welke afkorting de groep vaak werd aangeduid, zich de aanvoerder noemen van een nieuwe stroming in de popmuziek die in de begin jaren zeventig groot aanzien verwierf: de symfonische rock, toen ook wel progressieve rock genoemd. Keith Emerson werd 71 jaar.

Twee ELPees uit de oude platenkast: het debuut-
album Emerson, Lake & Palmer en Trilogy.
Emerson, Lake & Palmer oefenden een grote aantrekkingskracht op mij uit. Lange tijd was dat puur theoretisch want op de radio hoorde je ze praktisch niet en LP's kon ik nog niet kopen. Maar op grond van horen-zeggen en wat ik las en zag in de muziekbladen waren zij in mijn verbeelding het summum van wat op de ladder van de popmuziekliefhebber bereikbaar was. Pas jaren later was ik in de gelegenheid mij daadwerkelijk in hun muziek te verdiepen en toen ik einde jaren zeventig - na aanvankelijk verzet - voorgoed bezweken was voor punk en new wave kon ik niet nalaten in de uitverkoop LP's van de groep aan te schaffen.

ELP gold als een supergroep, een typisch fenomeen van de popmuziek in de late jaren zestig: een aantal musici die hun sporen bij andere groepen ruimschoots hadden verdiend besloten de handen ineen te slaan en voordat ze ook maar één noot muziek hadden geproduceerd werd hen bij voorbaat door pers en publiek de hoogst mogelijke status toegekend. Keith Emerson had als toetsenist naam gemaakt bij de Britse band The Nice. Hun bekendste nummer is een opzwepende bewerking van het liedje America uit Leonard Bernstein's West Side Story, in de volgende video gelardeerd met beelden uit de bittere Amerikaanse politieke jaren van die tijd:


Keith Emerson is ontegenzeglijk de spil van de ELP. Hij is het die met zijn virtuoze orgel-, piano- en Moog-synthesizerklanken het geluid bepaalt. Al zijn die in de hit die de groep kort na oprichting scoort, het akoestische Lucky man, pas aan het eind te horen. Singles hebben echter hun aandacht niet, de band richt zich vooral op het uitbrengen van langspeelplaten. De volgende opname toont ELP ten voeten uit: technische hoogstandjes, lang uitgesponnen nummers, diepliggende zangstem, bij vlagen de nodige piep-en-knor geluiden, maar net op tijd weer terug naar de goed in het gehoor liggende thema's en tot slot veel show:


De specialiteit van ELP is het in een rockjasje steken van werken van (m.n. moderne en minder bekende) klassieke componisten. Zo is het bovenstaande Knife Edge een bewerking van een stuk van de Tsjech Leos Janacek: het fanfare deel uit de Sinfonietta. Voor wie geïnteresseerd is in meer vergelijkingen tussen de ELP uitvoering en het klassieke origineel: The Barbarian is schatplichtig aan Allegro Barbaro van de Hongaarse componist Bela Bartok, het uit de pan swingende Hoedown (ik draaide het grijs) komt van de Amerikaan Aaron Copland, en de LP Pictures at an Exhibition is geheel geënt op de Schilderijen-tentoonstelling van de Rus Moessorgski. En dit is nog maar een kleine opsomming.

Op het podium voegt de groep aan deze muziek spectaculaire live-acts toe. Ook hier is Emerson het middelpunt. Hij is de Jimi Hendrix van het orgel. Kruipt en springt over het instrument, sleurt het ding heen en weer, helt het gevaarlijk achterover en bespeelt het vanuit elke denkbare positie zoals Hendrix deed met zijn gitaar. Waar die laatste zijn tanden in de snaren zette, heeft Emerson zijn eigen variant:


Uit zijn heupriem trekt hij de ene na de andere dolk en plant die vanuit de hoogte diep tussen de toetsen van het Hammond orgel dat daardoor de tonen aanhoudt. Tegen het einde van het nummer werpt hij ze na bewezen dienst met een grote boog de coulissen in. Een andere stunt, die vanwege het gevaar maar gedurende korte periode wordt opgevoerd, is die waarin Emerson vastgesjord aan een pianovleugel omhoog gehesen wordt en zich 360 graden over de kop laat draaien!

Toch is de combinatie van de intellectualistische prog-rock en wat een opwindende rockshow moet voorstellen een moeizame. Hoe stoer ook, opwindende rock and roll is volstrekt iets anders. Als minder dan tien jaar later een nieuwe popgeneratie de bakens verzet staan juist uitgerekend Emerson, Lake & Palmer en hun muziek model voor alles wat niet deugt aan de oude garde: pretentieus, bombastisch, megalomaan en mijlenver van de basis afgedwaald.

Nee, dan heeft leeftijdsgenoot Lemmy Kilmister (Emerson en hij schelen een jaar) het beter begrepen. Op het moment dat ELP al over zijn hoogtepunt heen is begint zijn carrière, hoewel al ruim een decennium op verschillende fronten in het circuit actief, pas goed op stoom te komen. De compromisloze heavy metal muziek waarmee Lemmy langzaam maar zeker met zijn kindje Motörhead vanaf de oprichting in 1975 de wereld verovert, beantwoordt wel precies aan de definities van rock and roll. Waar ELP in 1979 uit elkaar gaat en alleen voor de onvermijdelijke reünie's bij elkaar komt, blijft Lemmy praktisch tot z'n allerlaatste snik als levende legende met Motörhead on the road. Lemmy wordt een cultheld en hoewel hij uiteindelijk net voor Emerson het tijdelijke voor het eeuwige verwisselt kan zonder meer gesteld worden dat híj de man met de lange adem is.

Geen grotere tegenstellingen denkbaar dan tussen Keith Emerson en Lemmy Kilmister. Zou je zeggen. Wie schetst mijn verbazing als blijkt dat de twee een gedeeld verleden hebben. Bij de dood van Lemmy heeft Keith Emerson op Facebook een warme herinnering aan de reus geplaatst. Ooit was Lemmy roadie annex roadmanager van The Nice, maar meer nog: de messen die Emerson in zijn orgel stak waren afkomstig uit Lemmy's (overigens onschuldige) verzameling van Nazi attributen! Dat de act inderdaad toen al werd opgevoerd is te zien in deze oude Britse tv opname van het nummer America. Hiernaast zien we de twee gebroederlijk op een foto uit een niet eens zo ver verleden.

Er komt nog meer boven water. De hierboven genoemde Jimi Hendrix blijkt beider levens te hebben gekruist. Lemmy was ook roadie (en drugsmaatje) bij Hendrix die op zijn beurt met zijn Experience tezamen met The Nice door Engeland toerde. Het meeste verbazingwekkende: in de oprichtingsfase van ELP deed een gerucht de ronde dat Jimi Hendrix zich bij Emerson, Lake en Palmer aan zou sluiten wat geleid zou hebben tot de naam HELP ...! Voor wie denkt dat dit een grap is, lees hier de bevestiging van Greg Lake hoe die samenwerking op zeker moment inderdaad ter sprake kwam. Al geeft hij meteen toe dat een combinatie van de twee muzikale ego's Emerson en Hendrix onmogelijk tot iets geleid zou kunnen hebben. Niet dat er enig verband is, maar een maand na de geboorte van ELP wordt Hendrix levenloos op een Londense hotelkamer aangetroffen.

Nu, na ruim 45 jaar, zijn dan Jimi Hendrix, Keith Emerson en Lemmy Kilmister herenigd. Destijds konden ze het goed met elkaar vinden en het moet in de pophemel een vrolijk weerzien zijn geweest. En al sloegen ze in hun aardse bestaan onverenigbare muzikale richtingen in, alle drie zworen ze bij de line-up van het trio. Ondanks de nodige bezettingswisselingen (ook bij ELP: in de jaren tachtig werd bijvoorbeeld de P tijdelijk ingenomen door drummer Cozy Powell) hielden zowel Emerson als Lemmy strikt vast aan een driemanschap. En in de bands waarmee Hendrix furore maakte, The Jimi Hendrix Experience en Band of Gypsys, had hij niet meer nodig dan een bassist en een drummer.

Wat ligt er meer voor de hand dan nu in de traditie van weleer een nieuwe Supergroep op te richten? Wij stervelingen kunnen niet bedenken hoe die band zou moeten klinken. Maar in de hemel kan alles, daarvoor is het de hemel. Een drummer ontbreekt maar met zoveel inventiviteit bijeen vinden ze daar wel iets op. Over de naam van het hemelse trio kan geen twijfel bestaan. Hendrix, Emerson & Lemmy: HEL. Die humor kunnen ze daar wel waarderen. Pure rock and roll. Succes verzekerd.


maandag 29 februari 2016

Bobby Fischer en ik

Veertien jaar was ik ten tijde van de match van de eeuw in 1972, de tweekamp tussen Bobby Fischer en Boris Spasski om het wereldkampioenschap schaken. Ik was sportminded en geheel op de hoogte van de belangrijke evenementen: van voetbal, schaatsen en wielrennen tot en met schaken en dammen. Tegelijkertijd trad een politieke bewustwording in: binnen- en buitenlandse ontwikkelingen volgde ik met toenemende interesse.


Neutraal naar sport kijken is voor een volwassene in de regel al een zware opgave. Voor mij als puber met een hang naar idolen onbestaanbaar. Men zou verwachten dat bij de strijd tussen Fischer en Spasski de voorkeur ogenblikkelijk uitging naar de eerste. Hij, Fischer, de underdog, die het als dappere eenling opnam tegen het van staatswege ondersteunde blok van Sovjet schakers. Maar zo was het niet. Ik herinner mij - voor, tijdens en na de match – dat ik op zijn best een soort van middenpositie innam. En niet minder een innerlijke tweestrijd.

Bij terugblikken op de tweekamp in de IJslandse hoofdstad Reykjavik wordt altijd aangehaald dat die mede in het teken stond van de Koude Oorlog tussen de twee wereldmachten van destijds. Vaak wordt dan voorbijgegaan aan het feit dat het beeld daarover in het westen allang niet meer eenduidig was. De Amerikaanse buitenlandse politiek met de voortslepende Vietnamoorlog als dieptepunt gold in progressieve kringen als verwerpelijk imperialisme. Van de weeromstuit vatte men niet zelden sympathie op voor het communistische kamp: Castro’s Cuba, het China van Mao en zelfs de Sovjet-Unie. Als veertienjarige was ik niet ongevoelig voor die geluiden.

Dat was niet het enige. Het nieuws rondom de tweekamp werd volledig beheerst door de persoon van Bobby Fischer. Voortdurend was hij degene die problemen veroorzaakte. Altijd bijna ook kwam men hem tegemoet. Waarop het volgende twistpunt zich aandiende. De Russen daarentegen hoorde je nooit. Als hij dan zo goed was, waarom ging die Fischer dan niet gewoon schaken? Een eigenwijs en verwend kind, dat was het. Stak Spasski, die meer dan eens de overwinning had kunnen opeisen, in moreel opzicht niet ver boven hem uit? Je zei het niet hardop, maar toen Fischer op een 2-0 achterstand werd gezet hoopte ik op een enorme veegmatch. In het voordeel van de Rus welteverstaan.

Het werd er niet beter op toen Fischer getoond had toch de beste te zijn. De Sovjets hadden een nieuw ijzer in het vuur. Karpov heette hij: even gestaald als jong, nu al onverslaanbaar en naar vermoed een klasse beter dan Spasski die in Reykjavik over zijn hoogtepunt heen was. Weer ging het van hetzelfde liedje. Fischer die de ene na andere voorwaarde stelde. Eén verschil: ditmaal kreeg hij niet in alles zijn zin. Terecht vond ik, Fischer vermeed de confrontatie. Maar ook betreurenswaardig, want ik had graag zijn suprematie bewezen zien worden in een nieuwe supermatch. Nu moesten we het doen met de grijste muis die het wereldschaken ooit als kampioen had gehad.

Fischer verdween in de vergetelheid. Zo nu en dan kwam er een vreemd verhaal of gerucht naar buiten. Maar te betekenen had het niets, temeer daar het schaken in de persoon van Kasparov eindelijk weer een ware kampioen had. Je hoefde geen kenner te zijn om Fischers terugkomst in de schaakarena voor de zogenaamde revanche match met Spasski twintig jaar later in Joegoslavië met een meewarige lach af te doen. Wat mij vooral opviel was het ontbreken van elke fysieke gelijkenis met de knappe verschijning die Fischer in 1972 zeker was. Het meest memorabel aan het opgeklopte gebeuren is wanneer Fischer in het openbaar een Amerikaanse document bespuugt waarin hem verboden werd deel te nemen aan een sportwedstrijd in het door een burgeroorlog geteisterde land. Die compromisloze dwarsigheid en het lef dat eruit sprak vond ik wel iets hebben.

Het  duurde tot de dagen van 11 september in 2001 dat Fischer de wereld weer van zich liet horen. Op een Filippijns radiostation verwelkomt hij de Twin Tower aanslagen als het beste nieuws sinds jaren en fulmineert hij als een waanzinnige tegen zijn oude vaderland. Enkele jaren later komt hij aan in Japan en dreigt er uitlevering aan de Verenigde Staten. Dat de Amerikaanse autoriteiten de wereldkampioen schaken Bobby Fischer opjagen tot aan het andere eind van de wereld is natuurlijk een eeuwigdurende schande. IJsland bekommert zich om zijn lot en neemt hem als een verloren zoon op. De beelden tonen Fischer als een verlopen zwerver en mij dringt zich de overeenkomst op met Saddam Hoessein die als een wilde uit zijn hol gekropen kwam. Fischer toont zich dankbaar maar volhardt tegelijkertijd niet alleen in zijn haat jegens Amerika maar nog meer zijn rabiate antisemitisme.

Hoe het komt weet ik niet. Naarmate de paranoia en gekte meer toesloegen in het leven van Bobby Fischer groeiden in mij de gevoelens voor deze man - of was het misschien alleen maar mededogen? Als ik mij veertig jaar na Reykjavik beter verdiep in het schaakverleden van Fischer slaat de bewondering alsnog toe. Hoe hij als tiener de Amerikaanse schaakwereld versteld doet staan. Als volkomen selfmade schaker de wereldtop bereikt. De beschuldiging dat Russische grootmeesters in een kandidatentoernooi tegen hem samenspanden die wel degelijk gegrond bleek. Een score van 11 uit 11 in een Amerikaanse nationaal kampioenschap. Terwijl hij in een interzonaal toernooi aan de leiding staat halverwege doodleuk vertrekken. In de aanloop naar de match van 1972 twee achtereenvolgende concurrenten met 6-0 vermorzelen. En natuurlijk, na die 2-0 (volgens sommigen half opzettelijke) achterstand regerend kampioen Boris Spasski wegvagen in wat voor altijd de match van de eeuw zal blijven. Het is alles volstrekt uniek en ongeëvenaard.


Nee, een verwend kind was Bobby Fischer niet. De werkelijkheid was vele malen complexer. En een raadsel. Nu is er dan een bioscoopfilm over Fischer voor het grote publiek. Een film moet het vaak afleggen tegen het boek hoor je vaak zeggen. Het lijkt inderdaad niet waarschijnlijk dat Pawn Sacrifice zal kunnen wedijveren met het echte leven van Bobby Fischer. Laat staan iets van het mysterie onthullen. Toch ben ik er nieuwsgierig naar en benieuwd. We gaan het zien.


Dit artikel werd geschreven n.a.v. een oproep aan lezers op de schaaksite tot het insturen van een artikel over Bobby Fischer in verband met het verschijnen van de bioscoopfilm Pawn Sacrifice in de Nederlandse bioscopen (en op de schaaksite geplaatst op 11 dec 2015).

maandag 8 februari 2016

3 gewonnen stellingen

In de voorbije editie van het Tata Steel schaaktoernooi speelde ik dit jaar voor het eerst in de tienkampen. Ik was ingedeeld in groep 7, om precies te zijn 7N. Dat is niet de onderste groep, zelfs niet de één na onderste, maar nog wel steeds met café De Zon als speellocatie voor de mindere goden. Mijn eindklassering mocht curieus genoemd worden: met een score die slechts één punt boven het midden lag - drie overwinningen, vijf remises en één verlies - toch een tweede plaats.


Hoe zoiets überhaupt mogelijk is blijkt uit het staatje. Eén speler die er met kop en schouders bovenuit steekt, daaronder twee subtoppers op een eerbiedige afstand van 2½ punt en de overige zeven die allen onder de 50% scoren maar volkomen aan elkaar gewaagd zijn.

Even opmerkelijk als die tweede plaats was de wijze waarop mijn drie overwinningen, alle met de witte stukken, tot stand kwamen:


In ronde 1 kwam ik na hevige tijdnood in een volkomen verloren positie terecht. De enige reden om door te spelen was dat mijn tegenstander zijn klok, na een aanvankelijke grote tijdsvoorsprong, op weg naar de controle van de eerste 40 zetten eveneens dichter en dichter de 0.00 liet naderen. Op de onderste rijen gaf ik in arren moede twee stukken voor een laatste mat- en promotiedreiging. In bovenstaande stelling is net 40. Kf2-g3 gespeeld. Met 40. ...,Lf8 kan zwart het mat op g7 eenvoudig pareren en vertrouwt hij het niet dan wendt hij met het schaakje van 40. ...,Pe2+ het gevaar van de tijdsoverschrijding eenvoudig af om vervolgens de partij in alle rust af te maken. Mijn geachte opponent zag het echter niet en het uurwerk ging van tik..tik..tik.. En ja, daar verscheen een vlaggetje met de extra toegevoegde tijd in het venstertje. Ik zette het ding meteen stil en claimde de winst: de 40-e zet was niet binnen de daarvoor gestelde limiet gespeeld. Ondanks gesputter van mijn tegenstander 'wij zijn toch niet zoals die grote jongens' (met een hoofdbeweging richting speelzaal van De Moriaan) en 'laten we dan remise doen' besloot ik - zover van huis - maar eens voet bij stuk te houden.


Deze stelling komt uit ronde 5. Ik heb de pion op a7 buitgemaakt en zal na mijn laatst gespeelde zet 24. e4 waarschijnlijk een tweede pion winnen. Natuurlijk is het voordeel aan mijn kant (de engine geeft een ruime +1.5 voor wit), maar vermoedelijk geen van de 600 tienkampspelers op dit Tata toernooi zou met zwart de partij nu al opgeven. Mijn tegenstander echter heeft net van zijn compagnon ingefluisterd gekregen dat de eerstvolgende bus over een kwartier voor de deur van het café vertrekt. Voor hem blijkbaar reden om mij, onder de verzuchting 'dit wordt 'm toch niet meer', te feliciteren met de overwinning.


Ronde 9 en de laatste dag van het toernooi. U wist het nog niet, maar dit is een gewonnen stelling voor wit. Althans op deze zondagmorgen op het Tata Steel Chess Tournament 2016 in café De Zon groep 7N. Nog voor ik aan tafel plaats heb kunnen nemen deelt de wedstrijdleiding mij mee dat mijn tegenstandster, die de dag ervoor al wat ziekjes de strijd had gestaakt, zich voor vandaag heeft afgemeld. Ik strijk mijn derde volle punt op, eindig op een gedeelde tweede plaats en wordt op basis van SB punten, waarvan ik nog steeds niet weet wat die precies behelzen, als tweede geklasseerd.

Zo komt Jan Splinter door de winter (wie was dat ook al weer die dat zei?). Nu hoorde ik dat in de onderste groepen behalve de eerste plaats ook positie twee in de ranglijst recht geeft op promotie naar een hogere groep. Of de Tata organisatie mijn tweede plaats, die je met enig understatement geflatteerd mag noemen, volgend jaar inderdaad gaat belonen met een plaats in groep 6, op het balkon nog wel van de grote speelzaal in De Moriaan, wacht ik met grote spanning af.

zaterdag 30 januari 2016

Bij de dood van David Bowie

In zijn Volkskrant column op 12 december vorig jaar schreef Bert Wagendorp over de net geopende tentoonstelling in het Groninger museum David Bowie is. Hij zegt nooit een Bowie-fan te zijn geweest, al geeft hij zich bij het zien van 'zoveel genialiteit' na 46 jaar gewonnen.


Maar als hem voordien de vraag was gesteld wie David Bowie is, zo schrijft de columnist, zou hij geantwoord hebben: 'David Bowie is een aansteller'. Om eerlijk te zijn, ik kon daar wel een beetje in meegaan.

Het eerste succes in David Bowie’s loopbaan viel samen met mijn beginnende bewustwording van de wereld van de popmuziek. Ik zat nog op de lagere school toen Space Oddity in 1969 - inderdaad 46 jaar geleden, ik ben van Wagendorps leeftijd - hoog in de hitlijsten prijkte. Radio Veronica en de top 40 kwamen volop bij ons thuis binnen, en hoe jong je ook was, om dit nummer kon je niet heen.


Ondanks het succes van Space Oddity wilde het met Bowie’s carrière in de jaren die volgden maar niet vlotten. Ik ontwikkelde ondertussen mijn eigen smaak en in 1972/1973, de jaren van Bowie's definitieve doorbraak, was - de here vergeve het mij - Deep Purple mijn favoriete groep.

De jaren zestig waren voorbij. De meest in het oog springende nieuwe stroming was de glamrock, ook wel glitterrock genoemd. Uiterlijk vertoon was even belangrijk zo niet belangrijker dan de muziek die ook nog eens als commercieel te boek stond, een uitermate vies woord. Als aankomend progressief popmuziekkenner wist ik dat ik daar ver van moest blijven.

Je had T.Rex, met als voorman de vroeg overleden Marc Bolan, pionier van de glamrock beweging. Daar kon je nog mee voor de dag komen. Maar ook waren er groepen en artiesten als Slade en Gary Glitter, die zich bedienden van ongegeneerd rampestamp werk. Zelfs The Sweet, een teenybopper band, probeerde aansluiting te vinden bij de glamrock en over hen viel toch echt weinig goeds te melden.

Het waren wel de artiesten die voortdurend de pagina’s van de popbladen Muziek Expres, Muziek Parade en Popfoto sierden. Tussen hen prominent – met rood piekhaar en zwaar opgemaakt – David Bowie. Blader hier in een oude Muziek Expres. Bowie, immer vernieuwend, voortdurend wisselend van personage en stijl, trendsetter: het werd toen al gezegd. Maar waren dit toch niet echt de verkeerde vrienden?

Hoewel het maar een heel korte periode innam in het lange artiestenbestaan van David Bowie, is het in mijn beleving steeds wat aan hem blijven kleven. Het was altijd zo overdreven, pathetisch of simpeler gezegd - inderdaad - aanstellerig.

En toch: het zijn die beginjaren zeventig die ik koester als het om David Bowie gaat. Elpees kopen of beluisteren was er nog niet bij. De muziek kwam uitsluitend via op de radio gedraaide singles tot je. In die jaren zond Veronica op de maandagavond de Ad Bouman Top Tien uit, de ABTT, een alternatieve hitlijst. David Bowie had bijna een gereserveerde plek. Want duidelijk was wel dat waar het de muziek betrof Bowie ver uitsteeg boven zijn genre-genoten.

Een rijtje klassiekers uit die jaren: Starman (de opname is van een historisch optreden in Top of the Pops die op 14 april 1972 als een bom de Britse huiskamer binnenkwam: de arm om de schouder van bandlid Mick Ronson! is this a boy or is this a girl?), het nooit op een LP verschenen John, I'm only dancing (John Lennon?), Jean Genie (Iggy Pop?):

A small Jean Genie snuck off to the city 
Strung out on lasers and slash-back blazers 
Ate all your razors while pulling the waiters 
Talking 'bout Monroe and walking on Snow White 
New York's a go-go, and everything tastes right 
Poor little Greenie, ooh-ooh 

waren de regels, gepubliceerd in de songteksten rubriek van Muziek Expres, die ik uit mijn hoofd probeerde te leren. Een onmogelijkheid natuurlijk, en nog niet eens het meest vanwege de onbegrijpelijke inhoud.


Tot slot het magistrale Life on Mars, met het herkenbare gitaargeluid van genoemde Ronson en fraaie pianopartijen van (nooit geweten) Yes’ toetsenist Rick Wakeman, hier in een verblindend mooie video.

Terugkijkend zie je hoe snel Bowie de glamrock in werkelijkheid achter zich liet. Wat ook opvalt is de immense productiviteit die hij met een gemiddelde van meer dan een album per jaar in dat decennium aan de dag legt. De jaren tachtig staan te boek als de commerciële periode van David Bowie. Op het nieuwe muziekstation MTV komen zijn video's in die tijd jarenlang met grote regelmaat voorbij. Niet toevallig is het juist de afwezigheid van elke pretentie die je onbekommerd kunt doen laten genieten van mainstream - maar wel op en top Bowie! - hits als Let's Dance en China Girl:


Verandering blijft hoog in het vaandel staan. In de negentiger jaren gooit David Bowie het over een volkomen tegengestelde boeg van drum 'n' bass en heavy metal, kijk en luister bijvoorbeeld naar het intense Hallo Spaceboy. Tot het grote publiek, waaronder nu ook ik, dringt zijn muziek echter niet meer door. Wat ik me nog wel herinner is de geknielde voordracht van The Lord's Prayer, het Onze Vader, op het Freddie Mercury Tribute Concert in 1992. Alweer maakte Bowie je het niet gemakkelijk. Wat moet je ermee, tenenkrommend ...

In de nieuwe eeuw gaat de popster welhaast in retraite. Het goed ontvangen album The Next Day in 2013 verschijnt na een tien jaar durende stilte. Ik moet bekennen dat deze wijsheid pas nu via het internet tot mij komt, want het spoor van David Bowie en niet minder dat van de popmuziek was ik allang bijster.

Op 8 januari van dit jaar, Bowies verjaardag, komt zijn 25-e studioalbum uit, Blackstar. De release krijgt zoveel aandacht dat die ook mij niet ontgaat. Het oordeel van de recensenten is, verrassend om te lezen, unaniem positief. Eerder al is er een video van de track Lazarus gelanceerd. Zo ongeveer per toeval neem ik er kennis van.


Ik concludeer dat aandachttrekker David Bowie het kunstje nog niet verleerd is. En het gaat wel heel erg van dik hout zaagt men planken. Een halfdode Bowie met blinddoek over zijn ogen die zich met zijn laatste krachten probeert op te richten in een ijzeren ziekenhuisledikant. Strompelend als een levend lijk verdwijnt hij in een houten kast. Of het getuigt van goede smaak kun je je afvragen. Maar een ding is helder: David Bowie is springlevend en nog volop in bezit van zijn streken.

Dan, als een donderslag, enkele dagen later, komt op 11 januari het bericht van David Bowie's dood. Nee, geen drugs of zelfmoord, of andersoortige mysterieuze omstandigheden. Overleden aan de gevolgen van kanker. Een wereld is in shock. Het is alsof de grond onder je voeten wegzakt. Ik kijk weer naar de Lazarus video - doe althans een poging:

Look up here, I’m in heaven
I'v got scars that can't be seen
...
Look up here, man, I’m in danger
I’ve got nothing left to lose 
... 
Oh I’ll be free 
Just like that bluebird 
...

en ook naar die van de titelsong Blackstar dat uit zijn voegen barst van duistere symboliek. Nu, met de nieuwe wetenschap, grijpt het je naar de keel, is het beklemmend en huiveringwekkend. En niet te verdragen.

Liever sluit ik mijn ogen en bezweer ik de beelden door op het internet te speuren naar oude opnamen.


Gefilmde reacties van generatiegenoten van David Bowie bij het zien van de Lazarus clip: